9 Onze vogels in huis en tuin, deel 2 door John Gerrard Keulemans

10. De spechtmees of boomklever

11


[ Pl10 ]

[ 41 ]
 

DE BOOMKLEVER.

SITTA CAESIA.


De Boomklever of Spechtmees staat, wat bewegingen, levenswijze en stemgeluid betreft, tusschen de Mees en den Specht in, of, anders gezegd, hij heeft evenveel van den een als van den ander, en is toch een op zich zelf staande vogel. Dr. A.E. Brehm, die de vogels met eene zoo bewonderenswaardige juistheid heeft gadegeslagen en beschreven, maakt de opmerking: »dat de Boomklever juist den Specht en de Mees in zich vereenigt", waarom hij hem dan ook Spechtmees heeft genoemd.

De naam Boomklever is ontleend aan de gewoonte van dezen vogel, om de gaten en holen, waarin hij nestelt, met klei of mest zoodanig toe te kleven of te metselen, dat er slechts eene opening overblijft, juist groot genoeg om het broeijende paar tot in- en uitgang te dienen. Sommigen daarentegen willen dien naam daarvan afgeleid hebben, dat deze vogel de gewoonte zou hebben, zich met de pooten aan de stammen vast te hechten, om in eene hangende houding te kunnen slapen. Die naamsafleiding zou echter reeds op zich zelf vrij gebrekkig zijn; maar daarenboven is de bewering, dat de Boomklever gewoon zou zijn hangende te slapen, geheel onjuist. Wel doen dit soms de Boomkruipers (Certhia), en daaraan is 't misschien toe te schrijven, dat men bij vergissing deze eigenschap ook aan de Spechtmees heeft toegekend.

Boomklevers vormen een zeer kennelijk vogelgeslacht, waartoe slechts weinige soorten behooren, die daarenboven, in kleur en grootte, al zeer wel met elkaêr overeenkomen, zoodat de eene soort slechts eene modificatie van de andere is, waarbij nog komt, dat meestal verschillende plaatselijke variëteiten als zelfstandige soorten worden aangemerkt. Sitta Europae b.v., die het Oosten van Europa bewoont, verschilt zeer weinig van de hier te lande levende; evenzoo komen S. syriaca en [ 42 ]S. Krueperi de gewone soorten zeer nabij en zijn alleen iets duidelijker en helderder gekleurd. Men vindt dit vogelgeslacht in Europa, Noord-Afrika, Azië, Australië en Noord-Amerika vertegenwoordigd, terwijl de Gewone soort meer bijzonder in de gematigde en Westelijke streken van Europa te huis behoort.

Mannetje en wijfje dragen hetzelfde vederkleed; het fraaijere of het graauwe van het gevederte duidt dus bij dezen vogel niet het verschil van sekse aan; wel daarentegen het verschil van jaargetijde, vermits die voorwerpen, welke juist van veêren hebben verwisseld, veel blanker en schooner zijn, dan hunne soortgenooten vóór den ruitijd. Het wijfje echter heeft een aanmerkelijk korteren snavel.

De jongen hebben nagenoeg dezelfde kleuren als de ouden, doch zien er bijzonder net uit; het grijs op den rug is bij hen meer een zacht zilvergrijs; hunne onderdeelen zijn zacht glanzig wit, terwijl de rosse kleur der zijden en verdere onderdeelen bij hen gedeeltelijk ontbreekt, althans veel lichter is dan bij de ouden. Bij het verlaten van het nest zijn zij veel kleiner en slanker dan de volwassen voorwerpen.

Het nest ligt in een boomgat, meestal in dat van een ouden of gedeeltelijk vermolmden boomstam, en is uit worteltjes en doode bladeren zamengesteld.

De eijeren, die door beide ouden bebroeid worden, zijn wit met rosse vlekken en gelijken op die der Mees, doch zijn, even als de vlekken, grooter.

Zeer zelden betrekt het ouderpaar eene woning, zonder deze aan reparatie te onderwerpen. Is het gat te naauw, dan hakken zij onvermoeid, totdat het zijne behoorlijke wijdte verkregen heeft; is het te wijd, dan pleisteren zij er slijk rondom, totdat er niet meer ruimte overschiet, dan noodig is om hen door te laten. Zij bekleeden dus onder de vogels gelijktijdig het ambt van timmerman en van metselaar, en vooral in het eerste vak zijn zij zeer ervaren. Ofschoon niet zoo degelijk toegerust als de Spechten, hakken en hameren zij toch even onvermoeid, en door hunne volharding in den arbeid komen zij even ver als de Spechten die met sterker gereedschap werken. Hun snavel is niet zoo beitelachtig scherp als die der Spechten, doch even spits; zij splijten niet, doch splinteren. Daar zij tot mijne geliefkoosde kooivogels behooren, heb ik er steeds een of meer in mijne nabijheid, en een zeer fraai voorwerp vliegt, terwijl ik dit schrijf, door de kamer rond. De lust om in eene kooi te leven is bij hem geheel voorbij. Reeds van drie houten kooijen heeft hij de wallen doorboord, altijd met het hout aan de traliezijde beginnende; gewoonlijk splinterde hij van 's ochtends vroeg tot in den [ 43 ]namiddag, en maakte zoodoende binnen 4 à 5 dagen een gat, groot genoeg om daardoor zijne gevangenis te ontvlugten. Een ander voorwerp, even groot liefhebber van timmeren, werd in eene ijzeren kooi geplaatst: toen het daarin niets anders te breken vond, zette het zich aan 't werk op de houten lade, het eenige hout in de kooi.

Verleden jaar vingen een paar jongens een wijfje van den boomklever op het nest. Daar zij geene kooi bezaten, bonden zij haar een koordje aan de poot en wonden dit om de poot eener tafel. Zoodra echter de gevangene hare kans daartoe schoon zag, begon zij te hameren, en hamerde zóó lang en zóó onvermoeid voort, dat omstreeks den namiddag het ontvlugtingswerk voltooid was. In plaats van het koord stuk te bijten, hetgeen haar veel minder moeite zou gekost hebben, zette zij zich op het hout en vernielde zóó veel aan de scherpe kanten der tafelpoot, dat het koord afzakte en er onder door kon worden gehaald; zoo althans scheen zij het te hebben aangelegd. Het raam stond open, en de bedrijvige gevangene ontsnapte; van het koord echter had zij zich niet weten te ontdoen, zoodat zij ditmaal zich zelve ving. In den namiddag namelijk vonden dezelfde jongens, van den landarbeid terugkeerende, de vlugteling in een perenboom vastgestrengeld en zoodanig verward, dat de tak, waaraan zij nu gevangen zat, moest worden afgebroken. Het ongelukkige voorwerp kwam daarna in mijn bezit en leefde geruimen tijd in de kooi, maar verworgde zich op zekeren ochtend tusschen de traliën.

Spechtmeezen of Boomklevers onderscheiden zich niet alleen door hunne talenten in het vak van timmeren: zij zijn ook zeer goede gymnasten en overtreffen daarin zelfs de Spechten; zij klimmen, klauteren, hangen en wenden zich in alle rigtingen met gelijke vlugheid als de Boomkruipers, en met dezelfde zekerheid als de Spechten.

Zij leven gezellig en vliegen met Meezen en Goudhaantjes door bosschen, en tuinen. Waterachtige streken mijden zij; bij voorkeur vertoeven zij op plaatsen, die rijk bezet zijn met eiken, beuken en dennen. Zij voeden zich met zaden, noten, larven, groote en kleine insecten; de eikels, die door rupsjes of maden zijn aangetast, rukken zij van den tak, en zij vliegen er meê naar de eene of andere scheur of spleet, hetzij in een muur, tusschen een ijzeren hek of tegen een boomstam; daar klemmen zij het dan met de pooten vast, of brengen het er met den bek tusschen, en hakken het stuk. Meestal keeren zij herhaaldelijk naar zulk eene eenmaal gevonden scheur terug, hetgeen sommigen aanleiding heeft gegeven tot [ 44 ]de onderstelling, dat deze vogels wintervoorraad opdoen. Zij slapen niet hangende, met den kop naar omlaag, doch op de takken zittende; althans de voorwerpen, welke ik gevangen hield, sliepen even als alle andere kleine vogels.

Zij hebben geen zang, doch brengen geluiden voort, die naar het scherpe „tsie tsie siesiesiet" der Meezen gelijken, maar krachtiger van toon zijn.

Men kan ze zeer gemakkelijk gevangen houden, mits men ze in eene sterke kooi plaatse. Ten einde hun eenige bezigheid te verschaffen, legge men in een hoek der kooi een stuk vermolmd hout. Ik heb ze geruimen tijd in het leven gehouden met hennepzaad, hazel- en beukennoten, meelwormen en gehakt ei; meelwormen eten zij gaarne, en ook vliegen pikken zij op.

De jongen kan men grootbrengen met een mengsel van geweekt brood, miereneijeren (welke ook door wormsgewijze aan reepjes gesneden stukjes kalfshart kunnen vervangen worden) en gekneusd hennepzaad. Ofschoon zij gaarne het voedsel nuttigen, zijn zij toch aan kwalen onderhevig, die zich bij de oud-gevangenen niet voordoen; zij worden dan spoedig lam in de pooten of verkrijgen niet de vereischte kracht in den snavel, om te kunnen hakken en stukbijten.