jaar veel, en het volgende jaar weinig individuen van deze of gene vogelsoort gevonden worden.
De vogel, dien wij, zoolang geen beteren naam in gebruik is, Pestvogel zullen blijven noemen, behoort niet in Nederland te huis, maar wordt er alleen op den trek aangetroffen; soms echter, wanneer er velen tot ons overgekomen zijn, blijven eenigen overwinteren, en van deze worden er soms in het volgende jaar hier broeijende gevonden.
Het vaderland dezer vogels is Zweden, Noorwegen en een groot gedeelte van Rusland. Zij bewonen dus de koude streken van Europa, en uit hunne aankomst in ons land zou men alleen kunnen afleiden, dat het in die streken te koud voor hen geworden is, en dat wij dus eveneens kans op een strengen winter hebben; doch ook dit heeft zich evenmin bewaarheid; want de winters, die op de komst dezer vogels volgden, waren al niet kouder dan gewoonlijk.
De Pestvogels vormen een op zich zelf staand geslacht, waarvan slechts drie soorten bestaan, die echter in kleur weinig of niet van elkander verschillen. De eene soort bewoont Noord-Amerika en heeft geelachtige buikvederen, de tweede die iets kleiner dan de Europeesche is, leeft in Japan en eindelijk de Europeesche zelf.
De Pestvogels bouwen hun nest op takken, en bezigen als bouwstof dunne dennentakjes, de verdorde stijve blaadjes der dennen, of andere plantaardige zelfstandigheden, al naar de localiteit dit meêbrengt.
Elk broeisel bestaat uit vier à zes eijeren, die blaauwachtig wit, en aan het stompe uiteinde van groote, bruine, olijfkleurige en violetzwarte vlekken voorzien zijn, waartusschen zich nog kleinere, roodachtige vlekjes vertoonen. Bij de jongen ontbreken aanvankelijk de zwarte vlek aan de keel en de roode puntjes aan de vleugelveêren; bij velen worden echter reeds in het eerste najaar na hunne geboorte deze puntjes aangetroffen.
De jongen worden met insecten gevoed. Het voedsel der ouden bestaat des zomers uit allerhande vliegende insecten, die zij, even als de Vliegenvangers, in de vlugt vangen. Gedurende het koude jaargetijde en in het najaar eten zij ook zaden en beziën, vooral die van den hulst.
Eigenlijken zang hebben zij niet, maar zij laten nu en dan een zacht geluid hooren, dat wel eenige overeenkomst heeft met dat van den Appelvink (Coccothraustes vulgaris). Zij zijn niet zeer schuw, leven slechts in troepen van hunne soort