• no·mi·na·tief
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘eerste naamval’ voor het eerst aangetroffen in 1633 [1]
  • van Latijn nominativus [2]
  • afgeleid van nominatie met het achtervoegsel -ief
enkelvoud meervoud
naamwoord nominatief nominatieven
verkleinwoord - -

de nominatiefm

  1. (grammatica) eerste van de 8 naamvallen van de Indo-Europese talen
    Deze vorm wordt meestal gebruikt voor onderwerp em naamwoordelijk deel van het gezegde
stellend
onverbogen nominatief
verbogen nominatieve

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

nominatief

  1. gesteld op naam van iemand
    • Bij nominatieve aandelen is de naam van de eigenaar ingeschreven in het aandeelhoudersregister van de onderneming 
81 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]