• an·marsj
  • Ontleend aan het Duitse zelfstandige naamwoord Anmarsch
  • Afleiding van het Noorse zelfstandige naamwoord marsj met het voorvoegsel an-
Naar frequentie 32195
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   anmarsj     anmarsjen     anmarsjer     anmarsjene  
genitief   anmarsj'     anmarsjens     anmarsjers     anmarsjenes  

anmarsj, m

  1. aantocht, opmars
  • være i anmarsj
benaderen, naderen
in aantocht zijn
in opmars zijn


  • an·marsj
  • Ontleend aan het Duitse zelfstandige naamwoord Anmarsch
  • Afleiding van het Nynorske zelfstandige naamwoord marsj met het voorvoegsel an-
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   anmarsj     anmarsjen     anmarsjar     anmarsjane  

anmarsj, m

  1. aantocht, opmars
  • vere i anmarsj
benaderen, naderen
in aantocht zijn
in opmars zijn