vlegelen
- vle·ge·len
- [1], [2] afgeleid van vlegel zn (1) met het achtervoegsel -en [1]
- [3] afgeleid van vlegel zn (2) met het achtervoegsel -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vlegelen |
vlegelde |
gevlegeld |
zwak -d | volledig |
vlegelen
- overgankelijk (landbouw) (historisch) (van geoogst graan) herhaald slaan met een slaghout dat beweeglijk aan een steel is verbonden om graankorrels los te maken van de aren
- overgankelijk (figuurlijk) een pak slaag geven
- ▸ Gil was razend. Uithouden? Hij zou Kimbed afranselen als een hond. Uithouden? Over de touwen zou hij Kimbed vlegelen.[3]
- inergatief ondeugend zijn, zich als een kwajongen gedragen
- ▸ Vooral de jongen wordt het in huis veel te eng, zoals trouwens ook reeds gedurende de twee vorige jaren: met soortgenoten trekt hij er op uit om te zwemmen, straten en pleinen onveilig te maken, akkers en fruittuinen te plunderen en de boeren in ’t harnas te jagen, om te stoeien, te ravotten, te rukken, te trekken, te „vlegelen” in één woord, zonder iemand of iets te ontzien.[4]
- [1] dorsen
- Het woord 'vlegelen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Wael, Willem de“Tusschen twee rivieren” (1945), Rutgers, Naarden, p. 81
- ↑ Weblink bron Vuisten in: Wessem, Constant van (ed.)Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen (1930), Erven J. Bijleveld, Utrecht, p. 125
- ↑ Weblink bron Rombouts, S.“Nieuwe banen in de psychologie ("nieuwste" inbegrepen) : Een wegwijzer voor studerenden, vooral voor hoofdakte-kandidaten” (1936), p. 130