alegar
Uiterlijk
- a·le·gar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
alegar |
alegaba |
alegado |
volledig |
alegar
- onovergankelijk (Latijns-Amerika) twisten, ruzie maken
- overgankelijkaanvoeren, aanhalen
- «Alegar como coartada.»
- Als alibi aanvoeren.
- «Alegar como coartada.»