bekwaam
Uiterlijk
- be·kwaam
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bekwaam | bekwamer | bekwaamst |
verbogen | bekwame | bekwamere | bekwaamste |
partitief | bekwaams | bekwamers | - |
bekwaam [3]
- (van een persoon) in staat om bepaalde taken goed uit te voeren; competent, capabel, kundig
- De bekwame arts wist de patiënt goed te behandelen.
1.
vervoeging van |
---|
bekwamen |
bekwaam
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bekwamen
- Ik bekwaam.
- gebiedende wijs van bekwamen
- Bekwaam!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bekwamen
- Bekwaam je?
- Het woord bekwaam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bekwaam" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "bekwaam" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bekwaam op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be