bouwmeester
Uiterlijk
- Geluid: bouwmeester (hulp, bestand)
- bouw·mees·ter
- In de betekenis van ‘architect’ voor het eerst aangetroffen in 1620 [1]
- samenstelling van bouw en meester
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwmeester | bouwmeesters |
verkleinwoord | bouwmeestertje | bouwmeestertjes |
de bouwmeester m
- (beroep), (kunst), (wetenschap), (techniek), architect, ontwerper van gebouwen, die dit ontwerp visualiseert en de verwerkelijking van dit concept technisch en administratief begeleidt.
1.
- Het woord bouwmeester staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwmeester" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bouwmeester" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 11
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Kunst in het Nederlands
- Wetenschap in het Nederlands
- Techniek in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %