gezel
Uiterlijk
- ge·zel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gezel | gezellen |
verkleinwoord | gezelletje | gezelletjes |
de gezel m
- makker, reisgenoot
- middeleeuwse ambachtsman in een gilde die nog niet de rang van meester of baas had verworven
- (beroep) handwerksman die als knecht onder een baas werkt
2. middeleeuwse ambachtsman in een gilde die nog niet de rang van meester of baas had verworven
- Het woord gezel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gezel" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gezel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be