Naar inhoud springen

nabij

Uit WikiWoordenboek
  • na·bij
  • In de betekenis van ‘bijwoord van plaats’ voor het eerst aangetroffen in 1357 [1]
  • samenstelling van  na  en  bij  [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nabij nabijer nabijst
verbogen nabije nabijere nabijste
partitief nabijs nabijers -

nabij

  1. zich in de onmiddellijke omgeving bevindend
    • Het nabije heelal is onderwerp van deze studie. 
     Dat had de bodem gelegd voor de welstand, om niet te zeggen overvloed, van de voltallige familie voor de nabije toekomst.[3]

nabij

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
  2. dichtbij, direct in de buurt
    • Ik ken hem al jaren van nabij. [4]
     Ik speelde al een tijdje met de gedachte om alleen verder te lopen en voelde dat dat moment nabij was.[5]

nabij

  1. in de onmiddellijke omgeving van
    • Het museum is nabij de kerk gelegen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]