sick
Uiterlijk
- erfwoord Ontwikkeld uit Oudengels sēoc “ziek”, uit Germaans *seuka-, verwant aan Nederlands ziek, Duits siech
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
sick | sicker | sickest |
sick
- (vooral VK) misselijk
- ziek, ziekelijk
- (figuurlijk) zieltogend
- (figuurlijk) (psychisch) gestoord
- (figuurlijk) van een slechte smaak, misplaatst (van humor, grappen e.d.)
- (straattaal) vet, gaaf