Naar inhoud springen

uitwaaieren

Uit WikiWoordenboek
  • uit·waai·e·ren

uitwaaieren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitwaaieren
waaierde uit
uitgewaaierd
zwak -d volledig
  1. vanuit één punt naar verschillende kanten gaan
    • Bij het Italiaans Cultureel Instituut aan de Keizersgracht kijken zo'n 80 Italianen en anderen die de 'Azzurri' een warm hart toedragen. De ruimte is beperkt, waardoor groepjes Italianen moesten uitwaaieren over café's [sic!] in Amsterdam.[2] 
    • Tegenover AT5 geeft Cruijff aan dat het goed gaat met Ajax. De jeugdopleiding is één van Europa's meest succesvolle, als wordt gemeten hoeveel spelers uitwaaieren naar andere clubs of in het eerste terechtkomen. 'Als je ze niet kan kopen, dan moet je ze zelf opleiden. Wie niet sterk is, moet slim zijn'. [3] 
    • Het stroompje verandert verderop al in een baldadig beekje. Sommige toppen van het middelgebergte hebben iets van vulkanen met groene hanenkammen. Fietsen is een cadans die maar doorgaat, en terwijl dat gebeurt, terwijl de benen malen, worden gedachten lichter en onnozeler. Dat is wat je wilt: dat gedachten uitwaaieren en zo hun zwaarte verliezen. [4] 
85 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[5]