Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːnˌtɛi̯.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧tij‧gen

Etymology 1

edit

Compound of aan +‎ tijgen.

Verb

edit

aantijgen

  1. (transitive, with the accused as indirect object, formal, dated) to accuse (someone or something) of
    Hem werden verscheidene misdaden aangetegen.
    He was accused of several crimes.
  2. (transitive, archaic) to accuse
Conjugation
edit
Conjugation of aantijgen (strong class 1, separable)
infinitive aantijgen
past singular teeg aan
past participle aangetegen
infinitive aantijgen
gerund aantijgen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular tijg aan teeg aan aantijg aanteeg
2nd person sing. (jij) tijgt aan, tijg aan2 teeg aan aantijgt aanteeg
2nd person sing. (u) tijgt aan teeg aan aantijgt aanteeg
2nd person sing. (gij) tijgt aan teegt aan aantijgt aanteegt
3rd person singular tijgt aan teeg aan aantijgt aanteeg
plural tijgen aan tegen aan aantijgen aantegen
subjunctive sing.1 tijge aan tege aan aantijge aantege
subjunctive plur.1 tijgen aan tegen aan aantijgen aantegen
imperative sing. tijg aan
imperative plur.1 tijgt aan
participles aantijgend aangetegen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
edit
Descendants
edit
  • Afrikaans: aantyg

Etymology 2

edit

Compound of aan +‎ tijgen.

Verb

edit

aantijgen

  1. (transitive, obsolete) to put on
  2. (intransitive, obsolete) to move up to, to approach
Conjugation
edit
Conjugation of aantijgen (strong class 2a, separable)
infinitive aantijgen
past singular toog aan
past participle aangetogen
infinitive aantijgen
gerund aantijgen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular tijg aan toog aan aantijg aantoog
2nd person sing. (jij) tijgt aan, tijg aan2 toog aan aantijgt aantoog
2nd person sing. (u) tijgt aan toog aan aantijgt aantoog
2nd person sing. (gij) tijgt aan toogt aan aantijgt aantoogt
3rd person singular tijgt aan toog aan aantijgt aantoog
plural tijgen aan togen aan aantijgen aantogen
subjunctive sing.1 tijge aan toge aan aantijge aantoge
subjunctive plur.1 tijgen aan togen aan aantijgen aantogen
imperative sing. tijg aan
imperative plur.1 tijgt aan
participles aantijgend aangetogen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
edit

Further reading

edit