[1] Been
  • been
[A 1] enkelvoud meervoud
naamwoord been benen
verkleinwoord beentje beentjes
A 2] enkelvoud meervoud
naamwoord been beenderen
verkleinwoord beentje beentjes[

[A] het beeno

  1. (anatomie) ledemaat waarop wordt gestaan en waarmee wordt gelopen, meestal specifiek met betrekking tot het menselijk lichaam
    • Een mens heeft twee benen terwijl een hond vier poten heeft. 
     Na het nemen van de afslag ziet de weg naar boven er nog even mild uit, maar dan begint het asfalt al snel te welven. Er is minder dan een handvol haarspeldbochten, maar de hellingsgraden slopen de eerste reserves uit de benen.[7]
  2. (anatomie) bot, zelfstandig onderdeel van een geraamte
    • Een volwassen mens heeft ongeveer 200 beenderen. 
  3. (anatomie) stof waaruit benen/botten bestaan
    • Been is hard door het kalk wat erin zit. 
vervoeging van
benen

[A] been

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van benen
    • Ik been. 
  2. gebiedende wijs van benen
    • Been! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van benen
    • Been je? 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord been baniem
verkleinwoord - -

[B] de beenm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) zoon (alleen in onderstaande verbindingen)
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[9]


been

  1. been; ledemaat waarop wordt gestaan en waarmee wordt gelopen
  2. bot, been; zelfstandig onderdeel van een geraamte


been

  1. (anatomie) been