ingesneden. De schouderveêren liggen in dezelfde orde als bij de Leeuwerikken, maar zijn niet zoo spits, waardoor zij weder die der Vinken nabij komen. De staart en de staartpennen hebben weder den vorm van die der Leeuwerikken; daarentegen zijn de onder- en bovendekveêren als bij de Vinken. Ook wat de lengte van voetwortel en teenen en den vorm der nagels betreft, staat de Gors tusschen beide genoemde vogels in.
De kleuren van alle gorsachtige vogels zijn eenvoudig en zacht, even als hun zang, althans die der meeste soorten. In levenswijze en keuze van voedsel hebben zij allen onderling veel overeenkomst.
Van de soorten, die in Nederland gevonden worden, is de Geelgors de meest bekende, doordien zij om haar zang meer in kooijen wordt gehouden. Men kent haar onder verschillende namen, als: Geelvink, Gierstvink, Gerstkneu, Haverkneu enz.
Het is in ons land nagenoeg een standvogel, die, ofschoon vrij talrijk, echter alleen op bepaalde plaatsen te vinden is. In laag hakhout, nabij boerenwoningen of weiland, in wilgenboschjes of langs wegen met laag hout, vooral nabij slooten of meren, zal men haar gewoonlijk aantreffen. Daar hoort men den eenvoudigen zang van het mannetje, daar broeit ook het wijfje, en daar ook brengen deze vogels den winter door.
Er bestaat een zeer kennelijk verschil in kleur tusschen de seksen: het wijfje heeft namelijk geen geel en nog minder roestbruin aan kop, borst en zijden; hare kleuren trekken over 't algemeen meer naar het graauwe, en de zacht gele tinten van het mannetje zijn bij haar door bleek groenachtig gele vervangen; zij is ook meer gevlekt en heeft een bruinachtigen bek.
De jongen zijn tot aan den eersten rui nagenoeg aan het wijfje gelijk; alleen zijn zij iets grijzer, of liever minder donker gevlekt.
De ouden broeijen, van Mei tot Julij, tweemaal, soms, bij zeer gunstig weder, eene derde maal, wat echter bij de Geelgors zeldzamer dan bij vele andere vogels wordt waargenomen.
Het nest ligt meestal aan den waterkant op lage wilgenknotten, op uitstekende wortels van elzen, die langs het water groeijen, en in het gras, altijd onder de schaduw, en in de onmiddellijke nabijheid van boomen, alsook, doch zeer zelden, tusschen takken. Als bouwstoffen voor het nest dienen, voor het buitenwerk: drooge grashalmen en dunne, doode stengels van lage planten, en voor het binnenwerk: dunne plantenvezels, zacht pluis, koe- of paardenhaar en soms ook veêren.