zeker stellen, dat de verkleuring bij de in vrijheid levende voorwerpen op dezelfde wijze geschieden zou. Ik heb dan opgemerkt, dat de fluweelachtige, zwarte veêren op borst, buik en bovenkop bijna geheel door ruijing te voorschijn kwamen; dat daarentegen de zwart gevederde ooren, de roodachtige rug- en schouderveêren, evenals de roode stuit en de boven- en onderdekveêren van den staart, langzamerhand aan het ligchaam verkleurden, zonder uit te vallen; voorts dat aan den nekkraag eerst tusschen de graauwe veêren zich eenige roode vertoonden, terwijl de overige nekveêren uitvielen en gedeeltelijk door geheel roode, gedeeltelijk door nieuwe graauwe vervangen werden, welke laatste echter van lieverlede de oranjeroode kleur aannamen. De bek werd, van bruin, langzamerhand zwart. De vleugels en staart echter ondergingen volstrekt geene verandering. Om tot de verklaring van deze zonderlinge verkleuring te komen, heb ik eenige in hun vaderland geschoten voorwerpen onderzocht, en bevonden, dat de kleur van staart en vleugels in alle jaargetijden dezelfde is, en dat het verkleuren van sommige vederpartijen, namelijk die van nek-, krop-, borst- en buikveêren, door langzame ruijing geschiedt. Het schijnt dus dat deze vogels, tegen den gewonen regel in, van den winter naar den zomer gedeeltelijk ruijen en na den zomer (na den broeitijd) weder gedeeltelijk of geheel van vederen verwisselen. Men houde hierbij in het oog, dat de zomer, of liever, de tijd waarop de Oranjevinken in hun vaderland verkleuren, gelijkstaat met het najaar of den winter hier te lande. Er zijn evenwel voorbeelden van voorwerpen, die, nadat zij lang gekooid geweest en daardoor van lieverlede aan ons klimaat gewoon geraakt waren, gelijktijdig met onze inlandsche vogels van kleuren verwisselden.
Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/343
Uiterlijk