bededag
Uiterlijk
- be·de·dag
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bededag | bededagen |
verkleinwoord |
de bededag m
- dag dat het burgerlijk of kerkelijk gezag oproept tot gezamenlijk bidden
- ▸ En dan toch dankdag voor gewas en arbeid? In vroeger eeuwen riep de overheid regelmatig op tot een zogenoemde dank- én bededag. Predikanten lazen de brief van de kansel en riepen enerzijds op tot dankzegging, maar tegelijk tot verootmoediging en bekering.[2]
- Het woord 'bededag' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bededag" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Dankdag met gebalde vuisten” (06-11-2019), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be