ontrouw
Uiterlijk
- on·trouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ontrouw | - |
verkleinwoord | - | - |
de ontrouw m
- gedrag dat niet loyaal is
- Zijn ontrouw kwam hem duur te staan.
- ▸ Eén ding stond namelijk onomstotelijk vast. Er had namelijk geen bewijsmateriaal kunnen ontstaan indien mevrouw Curtholmen zich niet, zoals iedereen in de rechtszaal had kunnen constateren, met hart en ziel aan haar ontrouw had gewijd.[1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | ontrouw | ontrouwer | ontrouwst |
verbogen | ontrouwe | ontrouwere | ontrouwste |
partitief | ontrouws | ontrouwers | - |
ontrouw
- gebrek aan loyaliteit vertonend
- De ontrouwe soldaten werden gevangengenomen en voor de krijgsraad gesleept.
- Het woord ontrouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ontrouw" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044633535
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be