oproer
Uiterlijk
- op·roer
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘opstand’ voor het eerst aangetroffen in 1537 [1]
- samenstelling van op en roer ww [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oproer | oproeren |
verkleinwoord | oproertje | oproertjes |
het oproer o
- is het plaatselijk in verzet komen tegen een autoriteit.
- Het oproer kraait.
vervoeging van |
---|
oproeren |
oproer
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oproeren
- ... dat ik oproer.
- Het woord oproer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oproer" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "oproer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ oproer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be