• ge·brui·ken
  • In de betekenis van ‘zich bedienen van’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]

Verwant in Germaans:

Nederlands: fruit, vrucht
Duits: brauchen, Frucht
  • Verwant in Romaans:
Latijn: fructus, frui

afgeleid van bruiken met het voorvoegsel ge- [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gebruiken
gebruikte
gebruikt
zwak -t volledig

gebruiken

  1. overgankelijk zich bedienen van, toepassen
    • Piet gebruikte een ladder om op het dak te komen. 
     `Van Sinterklaas tot Sintemaarten' is bestemd voor Nederland en Vlaanderen. Wij hopen van harte dat het boek, mede door de grote toewijding waarmee Otto Dicke het heeft geïllustreerd, met vreugde gebruikt zal worden. Niet alleen voor de jeugd, in gezin en school, maar ook door alleenstaanden en zieken. Kortom: allen die zich willen verdiepen in de 'feestelijke' kant van het leven.[3]
     Langzaam kreeg ik door hoe ik ze het beste kon gebruiken en merkte ik dat ze mijn knieën vooral bergafwaarts ondersteunden.[4]
  1. overgankelijk eten, nuttigen
    • Op Goede Vrijdag mochten wij alleen brood en water gebruiken. 
  2. (pregnant) aan de drugs zijn
    • Hoelang gebruik je al? 

de gebruikenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gebruik
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]