getrippel
Uiterlijk
- ge·trip·pel
- Naamwoord van handeling van trippelen met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | getrippel | |
verkleinwoord |
het getrippel o
- aanhoudend je met snelle, kleine pasjes voortbewegen, zoals kleine diertjes dat doen
- Een muis, dat is getrippel in de nacht, of een bruine flits zodra het licht aangaat. En daarom griezelen wij mensen eerder van deze diertjes dan dat we van ze genieten. En als ze dan ook nog je aardappels oppeuzelen... [2]
- U verstaat het goed: er breken dolkomische dagen aan voor deze Happy singles van VTM. Hilarische misverstanden, bronstig getrippel, onverwachte bezoekers, mannen die nog dommer zijn dan vrouwen, vriendschap die zo onvoorwaardelijk is dat ze draagsters van luipaardprints verzoent met tuinbroekfanaten. [3]
- Opmerkelijk hoe Elsschot beschreef dat de komst van de kleinkinderen meer zin gaf aan het leven. Het had zijn vrouw weer doen stralen en nieuwe energie bij hem opgewekt. ‘Haar sloffen werd opnieuw een getrippel en haar geklaag een hooglied. En ikzelf heb mij opgericht als om tot grote daden over te gaan.’ Zou dat een verklaring kunnen zijn waarom een groot deel van Elsschots oeuvre geschreven is na de geboorte van zijn eerste kleinkind? [4]
- Het woord getrippel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "getrippel" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Reformatorisch Dagblad 01-10-2010 Muis
- ↑ De Standaard 12 APRIL 2008 (kdo) Happy singles (3/20)
- ↑ De Standaard 28 FEBRUARI 2015 OM 03:00 UUR | Geert Bourgeois Goede kaas moet rijpen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be