uitbraak
Uiterlijk
- uit·braak
samenstelling van uit en naamwoord van handeling van breken
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitbraak | uitbraken |
verkleinwoord | uitbraakje | uitbraakjes |
- het plotseling stijgen van een koers op de aandelenmarkt
- (medisch) het plotseling optreden van een besmettelijke ziekte
- De uitbraak van Ebola heeft veel levens geëist.
- ▸ In het Limburgse Heythuysen is de grootste uitbraak van vogelgriep geconstateerd tot nu toe. Het gaat om een bedrijf met 300.000 leghennen, meldt het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.[1]
- uitbarsting van een vulkaan
- vlucht, ontsnapping
- Ivan Perisic dompelde Spanje in rouw vlak voor tijd, nadat hij doelman David De Gea in de korte hoek versloeg na een snelle uitbraak vlak voor tijd.[2]
vervoeging van |
---|
uitbraken |
uitbraak
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbraken
- ... dat ik uitbraak.
- Het woord uitbraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbraak" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Weblink bron NOS Nieuws“Grootste uitbraak vogelgriep tot nu toe: 300.000 vogels gedood in Heythuysen” (20 oktober 2022), NOS
- ↑ NRC 22 juni 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be